Larven van libellen leefden in het donkere water van de vijver.
Ze hadden het gevoel dat er toch iets meer moest zijn
dan die vijver, dan dit leven op de bodem.
Er was iets hogers waarnaar zij verlangden,
sterker nog, dat hogere riep hen en sprak hen aan.
Maar ze konden het niet begrijpen, het bleef een mysterie.
Ze merkten wel dat er af en toe soortgenoten
via de rietstengels omhoog kropen
en plots uit het water verdwenen
om nooit meer terug te komen.
Ze wilden dat mysterie ontrafelen
en spraken af dat de volgende die naar boven zou klimmen
terug moest komen om de anderen te vertellen
wat er daarboven was.
Op een zekere dag was het zover,
een van hen voelde de drang om het hogerop te zoeken,
om het leven in het water achter zich te laten
en hij beloofde om zeker terug te komen.
Maar toen hij boven het wateroppervlak kwam,
begon voor hem een nieuw bestaan,
daarboven was alles anders, het was er prachtig.
Hij genoot van de warmte en de schoonheid.
Op het moment dat hij eraan dacht om terug te keren
naar zijn vrienden beneden in het donkere water,
veranderde de larve in een libelle met grote kleurrijke vleugels
en hij vloog weg, dat gevoel was onbeschrijfelijk.
Hij zag wel zijn vrienden in het water, maar zij zagen hem niet.
Er was geen weg terug
om te gaan vertellen wat er gebeurd was.
De libelle sloeg zijn vleugels uit en vloog zijn nieuwe,
wijde wereld in, blij en vol verwachting.
En zijn vrienden dan?
Ach, dacht hij, die zouden toch ook ooit eens hierheen komen.