Bij de 29e zondag door het jaar (A-cyclus)
Met dit evangeliefragment kunnen we het hebben over de belastingen,
over de vele soorten belastingen,
over het hoe en waarom van onze financiële bijdragen aan de staat.
Maar dat gaan we niet doen in deze bezinning,
want we willen niet moeilijk doen.
Jezus’ antwoord aan de farizeeën die hem in de val willen lokken,
is heel eenvoudig en kan kort samengevat worden als ‘doe niet moeilijk’.
Je hebt zo’n soort van mensen die voor elke oplossing een probleem zien,
die altijd heel vlug zijn met kritiek leveren en opmerkingen maken,
die klagen en zagen en niet gauw tevreden zijn.
Misschien ken je ook zulke mensen.
Jezus leert ons alvast met een ruime blik te kijken,
met een hart vol liefde elke situatie in te schatten,
om niet moeilijk te doen,
maar met vertrouwen voor elk probleem een oplossing te zien.
Zo’n mensen worden door Jezus gelukkig geprezen,
denk maar aan de nederigen van hart,
de zachtmoedigen en barmhartigen.
In zijn bergrede zegt Jezus:
‘Gelukkig wie zuiver van hart zijn,
want zij zullen God zien.
Gelukkig de vredestichters,
want zij zullen kinderen van God genoemd worden.’ (Mat. 5:8-9 NBV21)
Laten we dus niet moeilijk doen, het leven is al moeilijk genoeg.
Een verhaaltje dat wonderwel aansluit bij deze gedachte,
het komt uit de ‘De fabels van Aesopus’,
(Griekse dichter, ca. 620-560 voor Christus):
Op een dag gingen een vader en zoon met hun ezel op pad.
Een voorbijganger lachte hen uit en vroeg:
‘Wat heb je aan een ezel als je er beiden naast gaat lopen?’
Omdat de zoon begon te blozen
zette de vader hem op de rug van de ezel.
Zo liepen ze verder tot ze mensen tegenkwamen die zeiden:
‘Zie daar de wereld op zijn kop. Die jonge gast zit lui op de ezel,
terwijl zijn arme, oude vader nauwelijks kan lopen.’
De jongen hoorde dit, schaamde zich diep en ging van de ezel af.
Hij wilde dat zijn vader verder op het dier zou rijden.
Zo liepen ze weer verder.
Even later hoorden ze: ‘Moet je dat nu zien.
Wat een slechte vader is dat die zelf op de ezel zit
en zijn kind ernaast laat lopen.’
Na dit verwijt zei de zoon: ‘Laten we samen op de ezel rijden.’
Ze vervolgden hun weg totdat ze mensen tegenkwamen die zeiden:
‘Ach dat arme dier. Zijn rug zakt door onder het gewicht van hen beiden, wat een dierenbeulen.’
Daarop zei de jongen: ‘Laten we dan toch maar weer allebei gaan lopen.’
Zo liepen ze verder met hun ezel.
Tot voorbijgangers weer commentaar leverden:
‘Zie die twee dwazen. Geen van beiden denkt er blijkbaar aan
dat je ook óp een ezel kunt zitten.’
De zoon keek zijn vader aan met een wanhopige blik in zijn ogen.
De vader glimlachte even en zei:
‘Tja, mijn zoon, je ziet het nu zelf, wat je ook doet,
er zullen altijd wel mensen zijn die commentaar op je hebben.
Doe daarom altijd wat je gevoel je ingeeft.’