Bij de 30e zondag door het jaar C
Jalal ad-Din Rumi (1207-1273) vertelt volgend verhaal:
Op een dag hoorde Mozes een herder die aan het bidden was: ‘O God. Waar bent U? Want ik wil uw dienaar worden, uw schoenen herstellen, uw sokken stoppen en uw haar kammen. Ik wil uw kleren wassen, uw luizen doden. Laat mij U melk brengen, laat mij uw kamer stoffen. Ik wil alles voor U doen, God, aan wie ik alles wil offeren.’
Mozes vroeg: ‘Man, tot wie spreek je?’
De herder zei: ‘Tot God die ons schiep, en ook de hemel en de aarde.’
‘Luister,’ zei Mozes, ‘zo ben je geen goede gelovige. Wat is dat voor praat? Schoenen en sokken passen niet bij God!’
De herder zei: ‘O Mozes, dit maakt me erg verdrietig. Van nu af aan zal ik zwijgen.’ Hij zuchtte en trok weg in de woestijn.
Toen zei God tot Mozes: ‘Ik heb elk zijn eigen aard gegeven en elk zijn eigen taal geschonken. Wat Ik bij hem goed vind, zou ik van jou niet verdragen. Ik word niet heiliger door zijn gebed, hij is het die rein en stralend wordt. Ik let niet op taal of op woorden. Ik let op het hart en of er daar liefde in te vinden is.’
Jezus wil met de vergelijking tussen het gebed van de farizeeër en het gebed van de tollenaar ons doen nadenken over onze manier van bidden. Zijn de woorden die wij in ons persoonlijk gebed gebruiken oprecht? Zijn het eerlijke woorden, wie verheerlijken we? Is het een competitie, zo van: ‘Hé, God, zie je hoe goed ik ben?’ Jezus leert ons ervoor te zorgen dat wij, zelfs in ons persoonlijk bidden, nooit zouden oordelen, want het is God zelf die luistert naar onze woorden, Hij kent de bron van onze gedachten. Laat die bron liefde zijn.
Tot slot nog deze woorden van Jalal ad-Din Rumi: ‘Wat in jouw ogen verkeerd is, is goed in de zijne, wat honing is voor de een, is gif voor de ander. Zuiver of onzuiver, laks of toegewijd in de aanbidding, daar geef Ik niet om, daar sta Ik boven. De ene aanbidding is niet beter dan de andere. Hindoes doen wat hindoes doen. En moslims wat zij doen. Het zijn lofprijzingen allemaal, en het is goed allemaal. Ik ben niet degeen die vereerd wordt in die gebeden. Het zijn de aanbidders zelf! Ik hoor die woorden niet die zij spreken. Ik kijk in hun hart naar hun nederigheid. Hun braakliggende deemoed – want die is echt, niet de taal. Vergeet toch die mooie woorden. Ik wil vurige, vurige liefde. Sluit vriendschap met je vurige liefde.’