Bij de zeventiende zondag door het jaar B
‘Ik ben, dat is mijn naam’, zegt God tot Mozes. ‘Ik ben’, dat is wel een heel vage en onduidelijke naam. Maar de godsnaam wordt doorheen de geschiedenis duidelijker, en zelfs heel duidelijk in het mensenkind Jezus, want in Jezus mogen we God ontdekken in de veelheid van namen. Jezus zegt: ‘Wie mij ziet ziet de Vader.’ In het Johannesevangelie lezen we heel wat ‘Ik ben’-uitspraken van Jezus, zo wil Johannes als het ware de godsnaam uit het oude testament wat concreter maken in de figuur van Jezus. Jezus zegt over zichzelf: Ik ben het licht van de wereld, Ik ben de deur van de schaapsstal, Ik ben de goede herder, Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven, Ik ben het brood van leven. Het is overduidelijk: Jezus is leven in overvloed.
Het Johannesevangelie is geschreven in de tijd dat het al jaren de gewoonte was van de eerste christenen om op zondag eucharistie te vieren met brood en wijn ter nagedachtenis van Jezus’ leven en sterven en verrijzenis. In het Johannesevangelie lezen we dan heel vaak verwijzingen naar de tekenen van brood en wijn.
Het wijnwonder in Kana maakt duidelijk dat waar Jezus aanwezig is er feestvreugde mag zijn, dat het leven door Jezus niet kan verwateren. De broodvermenigvuldiging maakt duidelijk dat Jezus overvloed van leven geeft. Wijn en brood, de tekenen bij uitstek om maaltijd te houden in Jezus’ naam.
Waar mensen het weinige dat ze hebben van harte kunnen weggeven ontstaat er overvloed, is er genoeg voor iedereen. Enkele hedendaagse vormen van broodvermenigvuldigingen zijn bijvoorbeeld de barbecues die her en der gehouden worden en waar onder vrienden de afspraak is dat elk zijn portie vlees meebrengt. Alles wordt door elkaar gebakken, en door iedereen opgegeten. Er is altijd genoeg voor iedereen en er is altijd over! Een ander voorbeeld is wanneer in een jeugdbeweging iedereen zijn picknick op één grote tafel neerlegt, het resultaat is een rijkelijk en gevarieerd buffet.
Waar mensen kunnen geven van hun overvloed ontstaat er ook leven in overvloed.
Tot slot van deze overweging lees ik nog twee mooie gedachten van twee hele wijze mensen over het woord ‘geven’.
Het eerste tekstje is van Kahlil Gibran’ uit “De profeet”: Al wat je hebt, zal eens worden weggeschonken; geef dus nu, opdat jezelf en niet je erfgenaam, de tijd van geven bepaalt. Vaak zeg je: ‘Ik wil graag geven, maar alleen aan die het waardig zijn.’ Zoiets zeggen de fruitbomen niet of de kudden op de weide. Want indien zij niet zouden geven, gaan ze dood.
Het tweede tekstje is een verhaal van Rabindranath Tagore: Ik was gaan bedelen van deur tot deur, toen uw gouden wagen als een prachtige droom in de verte verscheen en ik verwonderd dacht wie wel die Koning der Koningen zou zijn. Hoog steeg mijn verwachting; ik dacht dat mijn kwade dagen ten einde waren, en ik zag uit naar giften die ongevraagd zouden gegeven worden en naar rijkdommen overal rondgestrooid in het stof. De wagen hield halt bij mij, uw blik trof mij en met een glimlach kwam je nader. Eindelijk was mijn levensgeluk gekomen! Toen hield jij je hand open en vroeg mij: “Wat heb je mij te geven?” Ach, dat was een koninklijke grap. Je handpalm open te houden voor een bedelaar. Bedremmeld en besluiteloos stond ik en nam toen uit mijn bedelzak een heel klein korreltje graan en gaf het je. Maar groot was mijn verrassing, toen ik aan het eind van de dag mijn bedelzak leegschudde op de vloer en er een klein, korreltje goud vond midden de armzalige hoop. Ik weende bitter, en wenste dat ik de moed zou hebben gehad je mijn hele bezit te geven.